
|
[1161] Tot nu toe hebben wy met de beschrijvinghe
der cruyden meest besigh gheweest : de welcke nae ons voornemen
voldaen zijnde, is het reden dat wy vervolghens van de Heesteren
ende Boomen spreken; ende daer mede dit seste ende laetste Deel
deses Cruydt-Boecks ten eynde brenghen. Om 't welck te doen, sullen
wy eerstelijck, dat is in dit teghenwoordigh ses-en-twintighste
Boeck, handelen van de heesteren die aen haer bladeren oft steelen
oft andere deelen met stekelinghen oft doornen beset zijn. Daer
nae, te weten in het seven-en-twintighste Boeck, sullen wy de andere
heesteren beschrijven, die gheen doornen oft stekelinghen en hebben.
Ten derden, dat is in het acht-en-twintighste boeck, sal volghen
de beschrijvinghe van die Boomen, wiens vruchten den mensche nut,
oft eetbaer zijn. Ten vierden, dat is in 't neghen-en-twinghste
Boeck, sullen de andere Boomen beschreven worden, die gheen nutte
oft eetbaere vruchten en draghen : die wy daerom Wilde Boomen ghenoemt
hebben. Maer ten vijfden ende ten laetsten, dat is in ons dertighste
Boeck, sullen wy sprecken van de Boomen die altijdt groen blijven;
onder de welcke oock begrepen worden de ghene die harde vvruchten
ende oock de ghene die Harst ende Peck draghen, diemen in 't Latijn Coniferae & Resiniferae
arbores pleeght te noemen.
Dit ghedaen zijnde, sal ons tegenwoordigh Werck tot een eynde
ghebroght zijn, 't welck seer langhe van ons voorghenomen, ende
somtijdts beghonst zijnde, voor desen tijdt nochtans niet heel
volmaeckt en heeft konnen worden : eensdeels door dien, dat my
de ledigheyt ende gelegentheyt ontbrack om 't selve te doen, aenghesien
dat het dagelijcks ende nootsaeckelijck versoeck van mijne krancke
my het meestendeel van mijnen tijdt wegh neemt : eensdeels oock
om dat ick hert noch sin en hadde om my daer toe te verledighen,
ghemerckt dat mijn eyghen teghenspoet, ende het overdencken van
het groot iammer ende kommer, daer mijn vaderlandt, ende oock alle
dese Nederlanden teghenwoordigh in zijn, my altijdt van mijn Boecken
ende schriften afroepende, ende veel beletsel doende, daerom my
seer selden toeliet om tot volmaeckinghe van dit begonste Werck
eenighen tijdt ende stade te vinden oft te soecken.
Voorts soo hebben wy met de beschrijvinghe van de doornachtighe
oft stekelighe heesteren dit seste ende laetste Deel willen beghinnen,
om dieswille dat wy in het laetste van 't voorgaende Deel van ettelijcke
stekende oft doornachtighe cruyden ende Distelen ghesproken hebben.
Want soo en sal den sprongh ende overgangh van de cruyden tot de
heesteren niemanden vremdt oft nieuwduncken te wesen, als den Leser
van de doornachtighe cruyden tot de doornachtighe heesteren tredende,
noch van eenerhande ghewas sal meynen te lesen; ende gheen reden
en sal hebben om hem te beklaghen, dat de ghelijcke soorten van
ghewas bijsonderlijck ende verre van den anderen beschreven zijn. |